Zichtbaar zijn
Anna van der Kruis, 11 november 2020
Ik herinner me pappa met zijn telelens. Volledig uitgeschoven had het ding de lengte van een onderarm. Het glas de grootte van een klein hoofd. Hij droeg hem bij zich als een wapen. Ik herinner me dat we op het terras zaten van het restaurant waar ik werkte, aan de straat. Naast ons, bijna tegen ons aan, zaten twee jonge meiden. Hij richtte zijn lens op hen. Ik herinner me hun reacties. Dat ik hem vroeg ermee te stoppen. Kom pappa, doe dat ding weg. Dit kan niet. Dat ik me schaamde.
—
Plotseling vindt mijn zoon van drie het vervelend dat ik hem wil fotograferen. Het is alsof ik hem iets ontneem door hem door mijn lens te bekijken. Alsof ik hem dwing met mijn blik.
Er zijn ook momenten dat hij de camera niet ziet, als vanzelfsprekend in zijn eigen wereld is. En momenten dat hij poseert. Hij maakt onderscheid. Nep lachen doet hij met zijn neef en nicht. Het ziet er uitbundig uit, maar dat is het niet. Als ik hem met mijn Iphone fotografeer dan grijnst hij soms. Dat doet hij sinds hij vier is. Alsof iemand hem dat geleerd heeft. Alsof iemand heeft gezegd dat hij op foto’s moet lachen met al zijn tanden bloot. Als ik hem fotografeer met mijn spiegelreflex doet hij dat niet: hij maakt contact met mij.
We zijn in de Winter Efteling, met zijn drieën, dat hebben we nooit eerder gedaan. Het is zo’n dag dat hij zich omdraait wanneer ik een foto van hem probeer te maken. De pagode. Daar wil ik in. Dat is een klassieker. Die was er vroeger ook al. We gaan omhoog. Ik fotografeer, hij is me toch even vergeten. Dat is fijn. Dit is de foto die ik wil. Ik wil er niet zijn, onzichtbaar. Ik doe niet mee, ik ben ergens anders, sta erbuiten.
Dit is de mooiste foto, zegt mijn lief. Hij staat er serieus op, een gefronst voorhoofd. Ons kind kijkt extatisch. Grote ogen. Ik denk dat de pagode net op dat moment omhoog ging. Dat verschil tussen ons, zegt hij, ik hoop dat hij dat altijd kan houden, deze onbevangenheid, dat hij niet wordt zoals ik.
Ik stuur de foto naar een vriend. Hij is jarig en ik feliciteer hem. We hebben weinig contact gehad de laatste tijd. Zo is het met ons, schrijf ik erbij. Hij antwoordt dat hij het mooi vindt en dat ik er van moet genieten, het leven gaat snel, schrijft hij.
Een paar weken later is hij dood.
—
Ik herinner me Berlijn, waar we hem opzoeken. Mamma en ik poseren in een hotelkamer. Naakt. Ik ben vierentwintig. Zij drieënvijftig. Mijn vader wil iets dat niet kan. Ons op de foto zetten, met het weinige licht hierbinnen en het uitzicht, het grote zwart achter het raam buiten en in dat zwart die engel, een beeld dat fel is uitgelicht.
We hebben vaker geposeerd. Thuis, dan was ik op mijn gemak. Overal haar kleren uittreken, dat is iets van mamma, niet van mij. Ik wil het niet, maar doe het wel. Misschien kijk ik anders naar mijzelf. Zit ik niet lekker in mijn vel. Of juist wel, maar kijk ik door de ogen van mijn nieuwe lief. Probeer ik te begrijpen wat hij zou denken. Ik denk dat hij boos zou worden. Niet om de naaktheid, niet om hoe dichtbij mijn moeder staat of om mijn vader, maar omdat hij zou zien dat ik niet wilde, op dat moment. Dat ik me kwetsbaar voelde.